De kerkvader Augustinus (354-430) heeft in zijn lange leven talloze brieven geschreven. Ongeveer driehonderd hiervan zijn overgeleverd. De oudste stammen uit het jaar 386, dat wil zeggen: het jaar waarin hij zich bekeerde tot het katholieke geloof, de jongste zijn van niet lang voor zijn dood in 430. Onder de geadresseerden bevinden zich heel wat bekende namen, zoals die van zijn mede-kerkvader Hieronymus (ca. 347-419/20).
De twee brieven aan Januarius zijn geschreven rond 401. Van Januarius is weinig bekend. Hij had Augustinus een reeks concrete vragen gesteld over gebruiken in de week vóór Pasen, die in de verschillende kerken op uiteenlopende manieren werden onderhouden. Mocht dat zomaar? In de eerste brief laat Augustinus zich van een nuchtere kant zien: hij beroept zich op de wijze woorden van zijn leermeester Ambrosius (ca. 339/40-397): Richt u maar naar het gebruik van de kerk waar u op dat moment bent. Dan kunt u aan niemand aanstoot geven en dan kan ook niemand aanstoot nemen aan u (brief 54,3). In zijn reactie rekent Augustinus af met iets wat op hem - zoals blijkt uit de toon van de brief - als muggenzifterij moet zijn overgekomen.
De tweede brief is heel anders van toon. Augustinus behandelt er vol geduld en buitengewoon uitvoerig de rest van de vragen die Januarius hem had voorgelegd. Het gaat immers niet langer om de gebruiken op zichzelf, maar om de geestelijke achtergronden ervan. Hoe hebben bepaalde gebruiken zich in de loop van de tijd ontwikkeld? Dat is de vraag die Augustinus probeert te beantwoorden. In deze brief ligt de nadruk op het Paasfeest.
Augustinus' brieven 54 en 55 werden niet eerder in het Nederlands vertaald. De vertaling is het werk van een vertaalgroep van het Augustijns Instituut in Eindhoven, bestaande uit: Ben Bongers, Joost van Neer, Martijn Schrama en Anke Tigchelaar.